Waarheen met de wet BIG?

RVS strandt in het zicht van de haven

De Raad voor de Volksgezondheid en Samenleving (RVS) publiceerde medio oktober een interessant en lezenswaardig advies over de wet BIG. De analyse is scherp, het voorafgaande onderzoek onder een grote groep stakeholders verstandig. Het advies wordt afgesloten met een verggezicht. Hoewel ik meestal blij ben met zo’n vergezicht, omdat het je dichtbij de intenties van een advies brengt, valt dit vergezicht na de eerdere scherpte tegen.

Want waartoe hebben we ook al weer een wet BIG en waarom überhaupt wetten rond beroepsuitoefening in de zorg? Het RVS-rapport benoemt dat in de Inleiding als volgt: “Het doel van de wet is tweeledig: ten eerste het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening. En ten tweede: het beschermen van de patiënt tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen door beroepsbeoefenaren. Daarnaast is er nog een afgeleide doelstelling, namelijk inzichtelijkheid voor derden.” De derde doelstelling even buiten beschouwing latend, gaat het dus om kwaliteit en bescherming tegen ondeskundigheid en onzorgvuldigheid.

Voor ik verder ga, wil ik nogmaals mijn waardering voor de analyse benadrukken. In het document wordt scherp gekeken hoe en waarom knelpunten zijn ontstaan. Gebaseerd op deze analyse kan echt verder worden gebouwd.

Maar zoals genoemd, helaas gaat het in het zicht van de haven mis. De RVS adviseert om alleen basisberoepen te reguleren en na initiële beroepsregistratie bekwaamheid te bevorderen door portfolio-opbouw. Hoewel het goed beargumenteerd lijkt, slaat het rapport hier de plank mis. Dat heeft direct te maken met de doelstelling van de wet: het beschermen van de patiënt tegen ondeskundigheid en onzorgvuldigheid.

Waar gaat het mis? Volgens mij op twee plaatsen. Het begint halverwege het rapport (kader op blz. 15) waar de uitganspunten van de vorige minister worden genoemd en deze ongeanalyseerd worden overgenomen. De rapportage maakt op vele plaatsen duidelijk dat het concept beroep in relatie tot de kennis- en samenlevingsontwikkeling anno 2019 minder functioneel is geworden. Daarom is het zo bevreemdend dat het verschil tussen beroepen en functies wel kort als uitgangpunt van de vorige minister wordt benoemd, maar niet wordt onderzocht. Want juist als je concludeert dat het concept beroep aan erosie onderhevig is, had je kunnen bedenken dat het onderscheid tussen beroep en functie net zo hybride is geworden en had je, juist in deze tijd van snelle verandering, dit moeten meenemen in je analyse. De meeste toename van kennis en competentie vindt immers plaats tijdens de loopbaan, in het leren tijdens het werk, al of niet in combinatie met scholing en coaching.

Vervolgens mist het rapport in de analyse in hoofdstuk 3 een belangrijk knelpunt, namelijk de aan slijtage onderhevige verhouding tussen beroep en opleiding. Om tot een beroep te worden toegelaten moet een opleiding worden gevolgd, waarmee de beroepsbeoefenaar zich kwalificeert voor de uitoefening van het vak en/of voor een aantal taken of taakgebieden hierbinnen. Hiermee zijn de opleidingsinstellingen partij en belanghebbende in het stelsel geworden. Het rapport gaat geheel voorbij aan deze belangen in het stelsel, de machtsposities die hierin bestaan en de inspanningen die gedaan worden om deze posities te behouden. Als opmaat naar een vergezicht en met name de haalbaarheid ervan had dit aspect in het rapport moeten worden meegenomen.

Bovenstaande heeft zijn effect op het vergezicht om een toekomstige wet bekwaamheden in de zorg te positioneren. De titel van het advies, waarin het belang van bekwaamheid naast dat van  bevoegdheid wordt geplaatst, is briljant. Toch drijft het advies op het einde inhoudelijk af van de bedoeling, namelijk het beschermen van de patiënt tegen onoordeelkundige beroepsuitoefening. Dat is letterlijk zichtbaar in de omvang van de tekst die bijna geheel gaat over de beroepsregulering, maar geen connectie met de doelstelling maakt. Het geschetste vergezicht richt zich eenzijdig op de regulering van het beroep, de eerste registratie van een aantal basisberoepen en aansluitende portfolio-opbouw. Weliswaar belangrijk, maar niet het doel van de wet.

Want als je het perspectief van de patiënt had gekozen, had je kunnen bedenken dat een anesthesiemedewerker en een praktijkondersteuner bij onoordeelkundige beroepsuitoefening een patiënt (helaas) net zo veel schade kunnen toebrengen als een IC-verpleegkundige of een verzorgende. Dat deze in een functiegericht opleidingsstelsel zijn gekwalificeerd, zou voor de patiënt geen verschil mogen maken. En eigenlijk ook niet voor professionals en beleidsmakers.

Het huidige vergezicht is hiermee onvoldoende. Na de goede analyse is weliswaar naar de toekomst gekeken, maar met een verrekijker die maar een deel van de horizon in beeld kan hebben. In een echt vergezicht moet het gaan over alle in de zorg werkzame beroepsbeoefenaars aan wier deskundigheid de patiënt zich moet kunnen toevertrouwen.

Ik hoop daarom van harte dat de RVS de analyse durft aan te scherpen en het vergezicht wil verbreden naar de patiënt en de samenleving in zijn geheel.

Waar zijn we nou zo bang voor?

In juni van dit jaar las ik in de Leeuwarder Courant een interview met een onderwijsbestuurder dat opende met de zinnen: Het Nederlandse onderwijs is uitstekend voor meisjes, maar laat jongens massaal verpieteren. “We moeten nu in actie komen’’, zegt Klaas-Wybo van der Hoek. De bestuurder van NHL Stenden werkte mee aan een onrustbarend boek over de teloorgang van jongens op school.

In 2017 hadden al eens eerder een oprisping van dit denken ervaren in de SIRE-campagne Laat jij jouw jongen genoeg jongen zijn?

In 1900 werd de Leerplicht in Nederland ingevoerd, aanvankelijk voor kinderen van 6 tot 12 jaar. Boerenkinderen en dochters konden vrijgesteld worden als hun inzet nodig was bij de oogst of in het huishouden. In de jaren erna werd de leerplicht langzaam verlengd en kwam uiteindelijk het deels verplichte onderwijsstelsel dat we nu kennen tot stand.

In alle jaren van het bestaan van het bestaan van de leerplicht is het onderwijs gedomineerd door mannen. In het kleuteronderwijs zagen we vrouwen voor de klas, in de bovenbouw van het basisonderwijs en in het voortgezet onderwijs waren het mannen die de grootste groep leraren vormden. Niks mis mee, zo was de samenleving georganiseerd en er is geen reden te twijfelen aan de intenties. Maar de mannelijke oriëntatie was in ieder geval ook geen reden om de vraag te stellen of meisjes wel voldoende herkenning vonden. En dat meisjes mindere onderwijsresultaten behaalden werd als een gegeven beschouwd.

Als gevolg van de voortschrijdende emancipatie is er nu eindelijk en gelukkig sprake van een kantelend beeld. Het onderwijs en de samenleving feminiseren. Een prima ontwikkeling na eeuwen van mannelijke dominantie. Mijn vak, de verpleegkunde, is al zo lang het bestaat een door vrouwen gedomineerd vak. En wat is er mis mee? Staat de maatschappelijke bijdrage ter discussie, moet het een ander vak worden? Het aantal vrouwen dat een medische opleiding afrondt overstijgt inmiddels het aantal mannen, maar er gaan nog wel wat jaren overheen voordat dat weerspiegeld is in de samenstelling van de beroepsgroep als geheel.

Tot die tijd zullen we moeten blijven investeren in herkenbaar onderwijs dat vrouwen dezelfde kansen geeft en de samenleving rechtvaardiger en evenwichtiger ondersteunt. Het zou daarom fijn zijn als bestuurders en campagnemakers zich hierom druk zouden maken in plaats van terug te grijpen naar oude patronen. Want waar zou je nou zo bang voor moeten zijn?